Op 11 maart 1479 kwam in het weversgezin van Rassoen Vanhove en Jacquemine Bayart, die woonden in een eenvoudig optrekje in de Bruggestraat nr. 9, een doodgeboren kindje ter wereld. De toen geldende kerkelijke reglementering liet niet toe dat het kindje gedoopt zou worden. Daarom mocht het ook niet begraven worden op de gewijde grond van het kerkhof rond de kerk. Het jongentje kreeg dus een laatste rustplaats in de tuin achter het ouderlijk huis. Na drie dagen tot Onze-Lieve-vrouw van Sint-Jan gebeden te hebben, werd het kindje op 14 maart door de vrome buurvrouw, Pieternelle Turlyn, ontgraven. Zij had Onze-Lieve-Vrouw gezworen om zeven jaar lang geen hemd meer te dragen en niet meer op een pluimen bed te slapen. Toen duidelijk werd dat het kindje leefde, werd het snel naar de Sint-Janskerk gebracht. Daar werd het jongentje dat de naam Jacobus kreeg, gedoopt door kapelaan Diederik Roene voor het Onze-Lieve-Vrouwaltaar. Een aantal uur later stierf het jongentje opnieuw en werd begraven in heilige grond voor het Onze-Lieve-Vrouwaltaar.
Het mirakel liet ook de kerkelijke overheid niet onberoerd. Twee jaar lang onderzocht de Groot Vicaris van het bisdom van Terwaan samen met 3 geleerden (theoloog, rechtsgeleeerde, natuurkundige) en 2 notarissen de echtheid van de gebeurtenissen. Op 12 juni 1481 werd in een pauselijke oorkonde het mirakel uitvoerig beschreven en voor echt verklaard.
Vandaag is van het oorspronkelijke huisje bitter weinig bewaard gebleven. Een vliegtuigbom vernielde tijdens de Eerste Wereldoorlog in 1916 het volledige huisje, behalve de gevelkapel. In 1920 wordt het huis heropgebouwd en uitgebreid met een verdieping waar twee stukjes rots, meegebracht tijdens een bedevaart naar Lourdes, in verwerkt zijn. Boven de deur van het huis herinnert het opschrift “Mirakelhuis 14 maart 1479” onder het beeld van Onze-Lieve-Vrouw van Sint-Jan nog steeds aan de wonderlijke gebeurtenis.